Het bewijsrecht is niet beperkt tot een specifieke rechtstak. Het is een allesomvattende regelgeving die bepaalt hoe feiten en rechtshandelingen rechtsgeldig kunnen worden bewezen.
Het belang van het bewijsrecht kan niet worden onderschat in het rechtsverkeer, want ‘gelijk hebben’ is niet noodzakelijk gelijk te schakelen met ‘gelijk krijgen’ en dit is veelal afhankelijk van de bewijslast, de aangewende bewijsmiddelen én de toelaatbaarheid daarvan.
Op 1 november 2020 trad het nieuwe boek 8 van het Burgerlijk Wetboek in werking aangaande het ‘bewijs’. De nieuwe regeling is geen revolutie in het bewijsrecht, maar wel een modernisering en verfijning waarbij aandacht wordt besteed aan technologische ontwikkelingen binnen de maatschappij.
Deze modernisering uit zich reeds bij de structuur van boek 8 dat aanvat met een lijst van definities betreffende verschillende essentiële begrippen. Zo wordt bv. de term ‘geschrift’ dermate gedefinieerd dat ook elektronische communicatie (e-mail, SMS, WhatsApp), hieronder kan vallen en wordt onder de term ‘handtekening’ eveneens verwezen naar de elektronische handtekening.
De krachtlijnen van het nieuwe bewijsrecht zijn de volgende:
Het aanvullend karakter:
De bewijsregels zijn in het algemeen van aanvullend recht, tenzij de wet anders bepaalt. Dit maakt het mogelijk om bewijsovereenkomsten te sluiten.
De bewijslast:
De algemene bewijsregel dat ‘hij die beweert moet bewijzen’, blijft nog altijd het principe. Wie de uitvoering van een verbintenis vordert, dient het bestaan ervan te bewijzen. Omgekeerd, wie beweert bevrijd te zijn, levert het bewijs van betaling/feit dat resulteert in het tenietgaan van de verbintenis
De wet voegt echter toe dat enkel moet worden bewezen wat wordt betwist, dat partijen verplicht zijn loyaal mee te werken aan de bewijsvoering en dat de rechter in uitzonderlijke omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden de bewijslast kan omkeren.
De bewijstandaard:
De wet bepaalt eveneens aan welke kwaliteitseisen een bewijs dient te voldoen, waarbij wordt bepaald dat bewijs moet worden geleverd met een redelijke mate van zekerheid. De standaard is dus een zeker bewijs, waarbij afwijkingen worden bepaald voor negatieve feiten en positieve feiten die vanuit hun aard quasi onmogelijk op een redelijke wijze zijn te bewijzen. In deze laatste gevallen is de bewijsstandaard de (overwegende) waarschijnlijkheid.
De versoepeling van het gereglementeerde bewijs:
Tenzij de wet anders bepaalt, kan het bewijs met alle bewijsmiddelen worden geleverd, waarmee ineens de vraag kan worden gesteld naar de wijzigingen in het gereglementeerd bewijsstelsel.
De belangrijkste wijziging is ongetwijfeld het feit dat voor rechtshandelingen met een waarde lager dan 3.500 euro, geen (onderhandse) akte meer vereist is als bewijs, waardoor het bewijs vrij is en derhalve eenvoudiger is te leveren.
De wet voorziet verder zeer concreet in een aantal specifieke uitzonderingen op het gereglementeerd bewijs waaronder:
- het bewijs van eenzijdige rechtshandelingen (aanbod, aanvaarding, betaling) met dien verstande dat voor de eenzijdige verbintenis in betaling van een geldsom er toch nog een (soepeler) formalisme noodzakelijk is;
- het bewijs tussen en tegen ondernemingen waar een principe van vrij bewijs geldt en bijzonder belang wordt gehecht aan het bijzonder bewijsmiddel van de boekhouding;
- de factuur die werd aanvaard of niet werd betwist binnen een redelijke termijn levert een bewijs op van de rechtshandeling. Een omstandig stilzwijgen van een persoon die geen onderneming is zal een feitelijk vermoeden uitmaken. Dit geldt bovendien niet enkel voor de koop-verkoop maar voor alle rechtshandelingen.
- Het bewijs door en tegen derden is volledig vrij.
Wat de bewijsmiddelen betreft worden de klassieke bewijsmiddelen allen behouden maar wordt de beschrijving veelal gemoderniseerd, waarbij belang wordt gehecht aan de elektronische handtekening. De ‘advocatenakte’ die een volledig bewijs levert van het geschrift en van de handtekening van de betrokken partijen wordt eveneens opgenomen onder de bewijsmiddelen.
Wat betreft het bewijs via elektronische documenten dient eveneens rekening te worden gehouden met de bepalingen van art. XII.15 en XII.16 van het Wetboek economisch Recht, waarin wordt voorzien in een volledige gelijkschakeling tussen geschreven overeenkomsten en elektronische overeenkomsten (met elektronische handtekening en geschreven vermelding), zulks met uitzondering van een aantal categorieën van overeenkomsten – waaronder de verkoop van een onroerend goed – waarbij de rechter de toepassing van de gelijkschakeling kan weigeren wanneer er praktische belemmeringen zouden zijn.
Tenslotte stelt zich de vraag naar de toepassing van het nieuwe bewijsrecht in de tijd. De nieuwe wet is vanaf 1 november 2020 onmiddellijk van toepassing op het bewijs van feiten, het bewijs tegen derden, het bewijs van rechtshandelingen verricht onder gelding van de nieuwe wet (bv. betaling) en de bewijsvoering. De oude wet blijft daarentegen van toepassing op het bewijs van overeenkomsten die werden afgesloten voor 1 november 2020.
Voor meer inlichtingen en informatie rond dit onderwerp, kan u contact opnemen met Mr. Nick Paeleman.