In een zaak die werd behandeld voor de Politierechtbank te Antwerpen, afdeling Antwerpen, werd een cliënt van het kantoor beklaagd om een voertuig te hebben bestuurd dat werd geflitst tegen een snelheid van 218 km/u op de Antwerpse ring waar een maximaal toegelaten snelheid geldt van 100 km/u.
Gezien de omvang van de overtreding riskeerde de cliënt een hoge geldboete en een rijverbod waarbij het herstel van het recht tot sturen zou afhankelijk worden gesteld van het slagen voor een theoretisch examen.
In deze zaak was de cliënt niet de eigenaar maar wel de gebruikelijke bestuurder van het voertuig waarmee de snelheidsovertreding werd begaan, maar betwiste hij dat hij op het ogenblik van de overtreding zelf het voertuig bestuurde. Hij stelde het voertuig te hebben uitgeleend aan een vriend die de overtreding had begaan. De eigenaar van het voertuig die houder was van de kentekenplaat had ook meegedeeld dat deze vriend de bestuurder was op het ogenblik van de feiten.
De Procureur des Konings meende dat de bewering dat het voertuig werd uitgeleend ongeloofwaardig zou zijn, en vervolgde de gebruikelijke bestuurder van het voertuig.
Centraal staat de vraag naar de draagwijdte van art. 67 bis van de Wegverkeerwet, waarin o.a. het volgende wordt bepaald:
“Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon, en de bestuurder bij de vaststelling van de overtreding niet geïdentificeerd werd, wordt vermoed dat deze is begaan door de houder van de kentekenplaat van het voertuig.
De houder van de kentekenplaat kan dit vermoeden weerleggen door met elk middel te bewijzen dat hij niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten. In dat geval is hij ertoe gehouden om de identiteit van de onmiskenbare bestuurder kenbaar te maken, behalve wanneer hij diefstal, fraude of overmacht kan bewijzen.
De kennisgeving van de identiteit van de bestuurder dient te gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dag waarop de houder van de kentekenplaat kan bewijzen dat hij niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten.…”
Art. 67 bis Wegverkeerswet stelt derhalve een schuldvermoeden in voor de natuurlijke persoon die houder is van de kentekenplaat, wanneer overtreding met het voertuig gebeurt dat die kentekenplaat draagt, en dit wanneer de effectieve bestuurder niet werd geïdentificeerd bij de vaststelling van de overtreding.
Het schuldvermoeden is echter een weerlegbaar vermoeden dat door de houder van de kentekenplaat kan worden weerlegd, met alle middelen van recht en dit kan o.a. gebeuren door de identiteit van de effectieve bestuurder mee te delen wat in deze casus het geval was.
De Procureur des Konings hechte geloof aan de verklaring de eigenaar van het voertuig en het feit dat deze eigenaar niet de gebruikelijke bestuurder was, en ging over tot dagvaarding van de gebruikelijke bestuurder nu deze laatste niet zou kunnen bewijzen dat hij het voertuig zou hebben uitgeleend.
De Politierechtbank was terecht van oordeel dat art. 67 bis Wegverkeerswet strikt dient te worden geïnterpreteerd en dat het schuldvermoeden daarin vervat, niet zomaar van de houder van de kentekenplaat kan overgaan naar de gebruikelijke bestuurder en dat art. 67 bis Wegverkeerswet dus niet zomaar kan worden uitgebreid.
Hierdoor diende de Procureur des Konings te bewijzen dat de gebruikelijke bestuurder effectief de snelheidsovertreding had gepleegd, waarin hij niet slaagde.
De cliënt werd dan ook terecht vrijgesproken.
Voor meer inlichten en informatie rond dit onderwerp, kan u contact opnemen met Mr. Nick Paeleman.